Skip to main content

Rasstandaard

De Bedlington Terriër heeft, evenals veel andere terriërs, een streekgebonden naam. Het ras bestaat sinds eind 18e eeuw en voert naar alle waarschijnlijkheid hound-bloed; gelet op de bouw zal ook windhondenbloed van de Greyhound en of Whippet ingekruist zijn. De Bedlington werd gefokt voor de jacht op de otter, das, vos en ander schadelijk klein wild. Hij is door zijn snelheid, ongemene passie, moed en een prima beschermende vacht een gewaardeerd jager, hoewel zijn uiterlijk zulks niet doet vermoeden. Als een gemiddelde wordt een schouderhoogte van ongeveer 40,5 cm aangehouden. Reuen kunnen iets groter zijn, teven iets kleiner.

De Bedlington is een gracieuze, lenige, gespierde hond. De warrelige, wollige beharing (niet draadharig) mag niet geplukt, maar dient geknipt te worden en verhaart niet. Hoe lief en goedig deze hond er ook uitziet, van huis uit zijn het echte werkhonden, die gefokt werden om hun moed, neus en scherpte bij de jacht. Zelfs voor de allergrootste hond zijn zij niet bevreesd en wanneer het onverhoopt op vechten aankomt weten zij hun mannetje te staan. Men mag zich dan ook wat betreft karakter niet vergissen.

De Bedlington Terriër is een rap, fel en moedig baasje, die weer en wind kan trotseren. Hij is zeer aanhankelijk, intelligent en tegenover vreemden wantrouwig, heeft veel beweging nodig en is heel geschikt voor een gezin met kinderen. Wat kleuren aangaat is toegestaan: blauw, blauw met bruin, lever of zandkleurig.

  • Hoofd: smal, diep, gerond, bedekt met een zijdezacht kapje op de kruin. Geen stop. Een zwarte of bruine neusspiegel, afhankelijk van de vachtkleur. Droge lippen.
  • Ogen: klein, diepliggen, driehoekig. Donker bij blauwe honden, amberkleurig bij blauw/rode en licht hazelnootkleurig bij lever- of zandkleurige honden.
  • Oren: middelgroot, langwerpig, laag aangezet, hangen dicht tegen de wangen, bedekt met kort, fijn haar en een franje aan de punt.
  • Gebit: schaargebit.
  • Hals: lang, toelopend en diep aan de basis. Het hoofd moet hoog gedragen worden.
  • Lichaam: gespierd, lenig. Diepe borstkas, vrij breed met platte ribben. De rug loopt in een natuurlijk welving over de lenenpartij, markant opgetrokken buiklijn. Het lichaam moet iets rechthoekig zijn.
  • Ledematen: de voorbenen zijn recht en breder bij de borst dan bij de voeten, de schouders liggen goed naar achteren. De acherhand is gespierd, de lendenen gewelfd. De achterbenen lijken langer dan de voorbenen, de sprong is laag aangezet, achterbenen evenwijdig aan elkaar.
  • Voeten: lang, goed gesloten (hazevoeten), dikke voetzolen.
  • Staart: van middelmatige lengte, gracieus gebogen, mag nooit over de rug worden gedragen.
  • Gangwerk: trippelend, licht, lenig, licht rollend in snelle galop.
  • Vacht: zeer kenmerkend. Dik van structuur, moet goed van het lichaam afstaan, zacht, met een duidelijke neiging tot krullen, vooral op het hoofd.
  • Kleur: blauw, lever- of zandkleurig met of zonder tan-aftekening.
  • Schofthoogte: ongeveer 41 cm met een lichte schommeling naar boven of beneden.
  • Gewicht: ca. 8,2 tot 10,4 kilo.